In de ijzertijd (vanaf 1200 vChr.) maakte men al ijzeren voorwerpen door ijzeroer te verhitten.
Toen de ovens heter werden, kon men ijzer gaan gieten tot de gewenste vorm:
ijzer is geen kristal, maar de ijzeratomen houden elkaar en hun electronen vast in een soort van rooster. Dit is anders dan bij kristallen. Daarom zijn kristallen hard en breekbaar, en is ijzer buigbaar en sterk:
In werkelijkheid zit er koolstof tussen het ijzer, zodat het metaal eilandjes van kristallen vormt. Daarom is gietijzer behoorlijk bros.
Om ijzer soepeler en sterker te maken kan het gesmeed worden. Zo verdwijnt er koolstof uit het ijzer.
De Eiffeltoren is ook van smeedijzer: soepel en sterk om de wind te doorstaan.
Koolstof gaat in het metaalrooster precies tussen het ijzer zitten.
En daar is een ander beroemd gebouw op gebaseerd:
tegenwoordig wordt de koolstof niet uit het ijzer gesmeed, maar eruit gesmolten, in een hoogoven:
Ijzer kan op meerder manieren met elkaar verbonden worden. Vroeger gebruikte men klinknagels:
Nu wordt staal meestal gelast. Zo wordt ook de carrosserie van een auto gemaakt: